Ze knikte en liep weg terwijl hij in de steeg bleef staan. Het ging niet
regenen, de zon brak niet door, alles bleef hetzelfde en ook de engelen zwegen.
Hij stak geen sigaret op, begon niet met dromen, zag haar niet vertrekken. In
tegendeel. Hij stopte met alle gedachten en deed een ferme stap terug totdat
hij in de ruimte kwam die hij kende, vertrouwde. Ze draaide zich om, en riep
iets met houden en jou. Hij keek om zich heen, en zag dat zij zich vergissen
moest want er was niemand meer hier. Het was er zo heerlijk leeg, zo heerlijk
kil, zo koud – ja dat was het woord waarnaar hij zocht maar hij taalde niet
meer naar vergeving, naar herinnering of toekomst. Omdat het stoppen moest,
ophouden. Dat altijd maar regen, dat altijd maar weer die doorbrekende zon,
elke keer opnieuw die sigaret aansteken. De fles, prima, wilde hij zich nog wel
aan zondigen aangezien gezonde verslavingen altijd eindigen met een ring, een
huis en geluk.
Hij trok zijn oude kleren aan die plotsklaps in de opening van het pakhuis
lagen en zag de twee pennen uit zijn broekzak steken, de pennen waaraan hij
verslingerd geraakt was; waarmee hij zijn naam in een dronken bui op een
envelop had geschreven. Een diepe ademteug verder lagen de pennen in de container
en hij klom op naar de tweede etage, maar zag haar al niet meer lopen.
Heerlijk, geweldig, dat altijd te laat en nooit op de goede plek. Hij zette
zich tegen het raamkozijn en nam een ferme slok uit de fles. Bronwater.
Uit de schaduw klinkt een stem. ‘Geloof kwijt?’
En hij antwoordt slechts: ‘Nee, gevonden.’
‘Ziet het er goed uit?’
‘Nee,’ antwoord t hij: ‘Het heeft geen gezicht, geen vormen en geen gevoel. Het
is perfect.’
Ze vraagt of het de dood is, en hij zegt dat hij het leven heeft gevonden. Ze
snapt het niet, hij legt het niet meer uit.