Zij stond aan de grond genageld,
de vaderlijke brul deed haar voetstuk sidderen
ze klemde de klauwen
in haar eigen vacht,
en ze verliet op vorstelijke dreun
het slagveld.
Haar elegantie werd doorbroken,
enkel de wind kon haar leed verzachten,
maar in de zee woelde nog een maneschijn,
ze verbrijzelde het zand,
en schiep moed uit het licht
van haar naaste.
Ze kwam de kolkende golven tegemoet,
zo furieus,
dat ze niet besefte dat hoogtij verdwenen was,
maar moest het water beginnen stromen,
dan zou ze weten dat
op een dag
de engelen zullen zegevieren.