Op een rijtuigje doordringend op weg in de nacht
twee paarden galopperen het ongewisse, wij het ongezien
hun vale geklank, het dove bibberen van de wielen van spankracht
ratelen met houten spalken, die van gummibanden waren voorzien
Roekeloos stuimelend op een onverlicht pad de uren doorreed
bracht verwondering in een zo ontrokken onbekend landschap
het half groene enkele donker schors, boom als schaduw verkleed
geen verwachting, echter de spiegeling van elk opvolgend eikenblad
Doodstil, ergens bleek iets te onstuimig en belonend
we stonden stil in nevel van een inkt purperen mist
chaotisch en toch zo berispelijk, de geest zodanig absent
met zuchten van de trouwen paarden, vertroebelend in maanlicht
Waar is? Is dit tot hoever we schichtig enigszins konden
hier, die holle stilte, spits gebogen alleen in de maneschijn
op een ontstemmig karakter ter nacht aan vitterig verbonden
zo het fluiten van de gure wind verstrikt, in onbekende draden
fleur in een wakker geslaap schiep de zon, opkomende de dag
scheen met rode, geel-oranje lichtbanen langs de rustende paarden,
over het grindpad en dageraad als silluette, een muze en hun pacht
lome ogen strijken dicht, vallend en overweldigend ter slapende
en het donker, verlicht vooralsnog naar binnen-kerend het ontzag
Onze reis gaat verder, als onze herrezen ogen, de nacht ontaarden
morgen weer een nieuwe nacht