Ik zet mijn stappen heel doordacht
op die grote Cour Carré
en hoor hoe ‘t gemurmel van de stemmen
zich vermengt met ‘t klat’ren der fontein.
In de zon die zich loodzwaar
over ‘t Louvre spreidt,
glijd ik zachtjes in ‘t verleden
en zie langsheen de Carrousel
karossen komen aangereden.
Ergens ver klinkt hoorngeschal -
een meute honden rent voorbij,
gevolgd door een bonte stoeterij.
Wanneer ik één der drijvers in de ogen kijk,
lijkt het alsof ik mezelf in een donk’re spiegel zie,
zonder meer wordt meegezogen,
tot ik mij - door tijd en ruimte heen -
terugvind, voor de glazen piramide
waarin ‘t Louvre zich ontelbaar deelt.
Opnieuw zet ik mijn stappen heel doordacht
op die grote Cour Carré, blik nog even door de poort
en ‘k voel me veilig en geborgen als die mus
die zich, charmant en onbevangen, nestelt in de mantel
van een telg uit een koninklijk geslacht,
die neerkijkt op het Louvre,
voor eeuwig één en nooit alleen.
Rob