Vernederende, vertoornde goden
grijnzen grijs, laten hun brekende bliksems
schieten door het zwarte zwerk.
Beneden, op de vlucht geslagen,
door ratelende regenbuien belaagd,
de domme donder doet de
dwaze aardbewoners daveren,
helse bliksemschichten flitsen
als het rode vuur
in de zwarte as
van het schoolse proletariaat.
In de donkere wouden,
vettig vochtig, venijnig zwartgroen,
manken monniken plechtig statisch,
met in hun handen granieten kruisen,
pronkstuk hunner eigen graf.
Gretige geselaars volgen gezwind,
en als hun zwiepende zwepen knallen
dreunen hun monotone monden
mea culpa-mea culpa-mea culpa-mea culpa
sola gratia-sola gratia-sola gratia-sola gratia
Dit Middeleeuwse beeld verbijsterd bekijkend
vervloek ik mijn minachtende meesters en
werpt de zondige Zeus der lectoren
zijn zwavelige zeis.