Je ontluikte,
In een kelk,
Van een goude bloem,
Die stilletjes,
Haar plekje had gevonden,
Onder de stralende maan,
Je kon allen leven,
Onder dat zacht,
Stralende oog,
Omvangen door sterren,
De lucht van de zon,
Zou je verdoemen,
Dus iedere avond,
Wanneer de wind,
Moe was van je gespeel,
De nachtdieren sliepen,
En de maan aan de kim stond,
Kroop je in je kelk,
Die zich zacht sloot,
En je bescherming bood,
De ganze nacht,
Maar zoals,
Eva haar appel at,
En de wetten overtrad,
Wouw jij de zon zien,
Dus dwaalde je door de nacht,
Met je stralende vleugels,
Tot de zon,
Zich langzaam liet zien,
Zacht brandde,
Je kleine vleugeltjes weg,
En je smolt als het ware,
En verdween,
Nog iedere avond,
Hunkerend naar de maan,
Maar terugkeren,
Uit de hel,
Is onmogelijk.