geld maakt niet gelukig
Het woord rijkdom stond haast letterlijk
op de voorgevel geschreven,
De poreuze gouden kozijntjes,
En de opvallende zilveren dakpannen,
Maakte het huis verwaant,
Misschien was het een droomhuis voor vele,
Maar mij kon het niet prijzen,
Er hing een klein gouden belletje,
En een enorm grote leeuwenkop een de deur,
Zacht drukte ik op het belletje,
Wat de symfonie van Beethoven begon te spelen,
Vol afschuwing keek ik naar de deurmat,
Waar welkom me hatelijk toelachte,
Het huis was alles behalve een sprookje,
Naar minuten wachten kwam de eigenaar van het huis,
Me schouw tegemoet gelopen,
Hij lachte een keer onwennig met zijn gouden tanden,
Wat het enige was in die gang wat oplichtte,
En liep zo bochelig door de lange gang,
Met zware stappen liep je verder over,
Het rode tapijt mat gouden flossen aan weerszijde,
Je blik star naar voren gericht en op je rug,
Stond een enorme bochel,
Langzaam reek je hand naar de diamanten deurknop,
Terwijl je me recht in mijn ogen keek,
De deur ging stil maar langzaam open,
En zelfverzekerd leidde je me naar binnen,
Ik hing mijn jas op aan 1 van de,
Vele gouden kapstokken die ongebruikt,
In de gang hingen, en liep hem zo stapvoets na,
In het huis hing een verlaten geur van goud,
En door het zachte licht zag alles er spookachtig uit,
De enorme kamerdeur ging krakend open,
Het hardvuur zat sissend gevangen,
En liet alles langzaam flakkeren in de ruimte,
De plek gaf me kippenvel,
De enorme grootte van het huis,
Was niet af te lezen, maar zeker te zien,
Op het plafond stonden verlaten schilderingen,
Van stervende lieven, ridders met zwaarden,
En de dood die mijn zijn vinger wijzend op je stond,
Je sprak wat woorden naar me die zich rond lieten galmen,
En ik probeerde me tevergeefs op je te concentreren,
Maar verlaten liepen mijn gedachtes af,
Je sprak verscheidene woorden naar me,
Maar het meerental ontging me,
Terwijl ik stil de ruimte doorzocht,
Het was verschrikkelijk stil,
En vanuit je enorme stoel,
Met gouden tijgerpoten hield je me,
Aandachtig in de gaten,
Het enige woord wat over mij lippen kwam,
Was dat ik moest gaan, en ik rende,
De kamer uit en smeet met een klap,
De enorme deur dicht,
De geur van goud hing nog in mijn neus,
En de verschrikkelijke muurschilderingen,
Stonden nog vers op mijn netvlies gebrand,
Zelfs het huis was zelfverzekerd,
En zelfingenomen, en lachte me na,
Dat iemand onder zulke rijkdom kan leven,
Schrikte me volledig af,
Zacht hoorde ik je huilen,
En het huis liet zich verdoemd staan,
Het goud was mat geworden,
En het huis was geheel omvangen door een mistbank,
Ik had het lef niet om terug te gaan,
En besefte dat geld niet gelukkig maakte,