Ze was alleen,
het hoofd koel,
ontwapend,
in de ochtendzon.
Vrolijke sproeten,
danste op haar gezicht,
haar lippen,
zo licht getuit,
alsof ze een kus,
wierp in de lucht.
Daar ging,
ze dan,
fit,
als een kind,
dat zopas,
een koekje had gekregen,
van oma.
Nog onwetend,
wat de toekomst in petto had.
Onschuldig,
geboren,
als een onbevooroordeelde,
ongeoorloofd,
stond het bij hoog en laag,
dat haar haren die glanzende en wapperde,
in het ochtendglore,
hun glans zouden moeten overwegen,
beredereneren,
in dit leven.
Ze stapte voort,
snel,
met stevige tred,
tempo,
op speed gedreven.
Zo jong,
en toch al zo gehaast.
Wat had haar zo gedreven,
zo gepakt,
in het aanstonds van deze nieuwe dag.
Ze kauwde op een kauwgom,
langzaam,
met smaak,
het genot van zoet al te pakken gekregen,
aangereikt,,
geprezen als goed.
Naar waar was ze op weg?
Zo alleen,
gepakt en gezakt,
alles achter zich latend,
als een haas,
opgejaagd,
door de wind,
of door de beslommeringen van alle dag.
Ze lachte,
naar me,
alsof ze wou zeggen,
"hey, ga je mee?"
Ik lachte terug,
maar zei niets.
Misschien was ik beter meegegaan?