Kijk daar die arme bomen staan,
ze rillen n hebben het koud.
Wie heeft ze hun jasje uitgedaan,
hun jasje van groen en van goud?
De boze wind ging ermee aan de haal,
toen jij en ik sliepen vannacht.
Nu staan ze als oude heertjes zo kaal,
te bibberen langs de gracht.
De mannen die naar hun werk toe gaan
en vrouwen die boodschappen doen
zuchten:"Kijk me die blaadjes eens aan"
en schoppen ze weg met hun schoenen.
Maar jij en ik
die juichen en gooien elkaar
blaadjes over ons broek en ons jas
en handen vol over ons haar.
We denken over geen schooltijd meer
en spelen maar door de straat.
Opeens slaat de klok negen keer.
O jongens,nu zijn we te laat.