Jij,
jij zei dat je zo veel van mij hield.
Jij,
jij zei dat we voor elkaar bestemt waren.
Ik,
ik geloofde dat.
Ik,
ik zoo stom.
Hoe,
hoe kon ik dat geloven.
Wij,
wij zijn nog zoo jong.
Vertrouwen,
vertrouwen dat had ik in jou.
Hoop,
hoopte dat je niet vreemd ging in die week.
Geloven,
geloven deed ik.
Gaan,
ik lied je dus gaan.
Maandag,
was zo raar.
Negeren,
dat deed jij de hele dag.
Raar,
ik vond dat raar want we hadden elkaar zo lang nie gezien.
Mis,
er moest wat mis zijn kon niet anders.
Msn,
jij moest me wat vertellen op msn.
Uitmaken,
uitmaken dat deed je.
Niet leuk,
je zei dat je me niet meer leuk vond.
Geloven,
geloven deed ik alweer.
Dom,
hoe dom kon ik zijn.
Liegen,
jij loog tegen mij.
Een ander,
je had daar een ander ontmoet.
Vrienden blijven,
jij wou vrienden blijven.
Niet lukken,
dat lukt jou niet.
Praten,
zelfs praten doe je niet meer tegen mij.
Gemeen,
dat was jij.