Zacht en stil,
bekruipt de duisternis me,
als een nachtdier op jacht naar een prooi,
immer worstelend met de lichtgolven,
altijd verhuld in het donker.
In welke dromerige staat bevind ik me,
ik ben er wel,
doch zoek vergeefs naar leven,
een weerspiegeling,
van een schim, een contour.
En tergend traag,
berust ik me in de situatie,
het mysterieuze wordt mijn vriend,
het vreemde een zielsgenoot,
het duister een thuis.
Een éénwording als nooit tevoren,
naarstig zoeken,
niet vinden, doch niet opgeven,
hoop bestaat zelfs,
in de sinistere duisternis.