( Jij keek alsof ik er niet was,
Als was ik een stuk glas)
Oh hoe doorzichtig ben ik dan.
Als mensen mij zien maar niet onderscheiden.
Vraag het maar aan iedereen, verontschuldigend
“Ik zag het wel maar niet meteen”.
Pas als het vuil bevuild word ik herkend,
Als de drager beschuldigt, oh hoe frequent.
Gebruikt om op te tikken zodat ik moet gaan zingen.
Gezien om niet te zien behalve de andere dingen.
Ik word gedragen door vergankelijke dragers,
zij die sterven gaan groeten de klagers.
Een stem is onbekend, de vingers op mijn lichaam.
Ik voel ze wel maar zie ze niet,
men tikt op mij een ongeduldig lied.
Hoelang wachten is nog een reflectie waard.
Hoelang doorgaan als de onbevrediging staart.
De morgen komt, de dauw verschijnt.
De dag begint, de rust verdwijnt.
Hete stralen doen mij hevig vragen,
in vreemde talen om mij weg te halen.
De reactie blijft stil, want men snapt niet veel.
Men begrijpt de steen niet die op mij wordt gegooid.
Als je het hem vraagt waarom, reageert hij verstrooid.
Hij vraagt zich af wat zij dan nu bedoelen.
Niets bepaald door hem,
want volgens anderen zou hij niets moeten voelen.
Hij moet doen, hij moet reageren.
Hij weet het al, maar zij moeten nog leren.
Zoals hij deelt moet ik ontvangen.
Ik hou mijn mond om hen te stangen.
Tegelijkertijd om hen te laten in vrijheid
ondanks dat zij mij vergaten in vrijheid.
Vrij om mij gevangen te zetten,
ik kan het hun niet beletten.
In mijn sponning laat ik mij zakken.
Het getik komt nu van harde takken,
Die mij dwingen te gaan, het eindigen van dit bestaan.
Ik moet die stap gaan zetten,
Overtredingen van innerlijke wetten.
Want lopen mag ik niet,
Verplichting aan mijzelf gesteld.
Door eens een groot verdriet,
Verloor ik in mij de ware held.
Een besluit gemaakt door een besluit te nemen.
Een begin gemaakt door een begin te geven.
Maar met een glasharde leugen kijk ik dwars door de waarheid.
Ik ben niet meer.