In het bos zijn de bomen
oudkalend grijs van blad.
Ze staan te staan en dromen
droef van dood, stil en nat.
Ik adem de kille lucht in teugen
en schoon mijn brosse longen.
Het zal me niet meer heugen
wat de zomer heeft bezongen.
Verlammend was mij het aaien
van zoele tocht op hondse dagen.
De hitte deed mij somber laaien
van onlust en loos piekerzagen.
Dichte mist valt nu in gefluister,
en omringt mij als een cocon;
gedreven door een fiere luister
breek ik uit al wat ik ooit spon.
Het gutsen van regen blust
mijn brandend onbehagen
en het water dat mijn groeven kust
is rijp en zoet van oktoberdagen.
De vlagen van onstuimige winden
verdrijven de chaos in mijn haastig hoofd;
ik leef weer op en kan me vinden
in 'n bestaan dat me niet meer verdooft.