Stilletjes sluipt een gelaat
over het gladde ijs.
Het weet niet dat water
hier gestorven is
maar dat vissen blijven zwemmen.
Terwijl ie valt
spreekt hij winterse woorden
koude, angstige, doffe klanken
als hij verder sluipt.
Het kijkt verwonderd
alsof hij nog maar net geboren was
toen vroeg hij zich af , weet hij nog goed,
wat een wonderlijke wereld waar iedereen
iedereen is. Word ik ook zo mens?
Hij weet niet dat leven zich onder zijn voeten bevind,
terwijl hij denkend de enige is die nog leeft.
Er komt binnenkort een dag dat die spiegel zal breken,
dan wisselen die rollen om.
Dan moet hij die schatkamer verlaten
geen spel, geen vertrouwen.
Dromend over later, lachend om nu,
terwijl hij springend valt in die oneindige diepte.