De vlam van een kaars danst op en neer,
Schaduwen vallen op de muur.
Onherkenbaar dansend op een melodie,
Zo gaat het uur na uur.
Tot de vlam langzaam begint te doven.
En vervaagt in een donkere nacht.
Weg zijn de schaduwen van de muur,
Weg is het licht, weg is de kracht.
Nu is er alleen nog zwakte,
Troosteloos staar ik voor me uit.
Weer begint er een pijnlijk lange nacht,
En plots is daar weer dat ene geluid.
Een geluid zo scherp en zo hoog,
Met een rilling gaat het door mijn lijf.
Ineens is het geluid weer weg,
Maar de rilling in mijn lichaam blijft.
Een seconde, een minuut, een uur,
De tijd kruipt langzaam aan voorbij.
Ik heb geen idee hoelang het duurt,
Het enige dat ik voel zijn de steken in m’n zij.
Die maar niet willen verdwijnen,
Evenmin de steken diep verstopt in mijn hart.
Is er iemand die me kan vertellen,
Waarom het noodlot me zo tart?
Zo kruipen de nachten voorbij,
Steeds brand daar weer die kaars.
Steeds weer dat geluid,
Stille momenten zijn nu heel schaars.
Nooit zal die kaars voor eeuwig branden,
Altijd zal die vlam worden gedoofd.
Iedere keer is daar het donker,
Altijd wordt ik van mijn licht beroofd.