Gisteren heb ‘k het bijna gedaan,
Niet ver meer van het eind.
‘k kon bijna gaan.
Maar de moed was verkleind.
Het was te ondiep,
‘k kon net niet mijn aders aanraken.
Waarom was het mijn moeder die op de trap liep?
Waarom moest ik deze poging staken?
En nu,
Nu zit er een snee in mijn pols,
Net zo als die op mijn arm.
Niets aan mij heeft nog iets waardevols.
Niets maakt mij nog warm.
Kil en koud aan de binnenkant,
Geen doel in zicht.
In een hopeloze situatie beland.
Niets moois meer in zicht.
‘k heb spijt,
spijt dat ik het niet heb gedaan.
Maar er is nog tijd.
Om te vergaan,
Of blijven te bestaan.
En straks,
Straks weet ik niet,
Misschien komt het zo weer.
Dat ik stik in mijn verdriet.
En het weer “probeer”.