Bovenaan de trap schrikt zij op van een plotse Hoi
En laat pardoes de doos met stuiterballen vallen.
Ze dansen van tree naar tree en pakken in het zonlicht
door de ramen een glimp van wat geweest is mee.
De eerste bal een foto, dus geweest, maar wat;
kleine hij, kleine zij, samen op een driewieler, haar
handen steunend op zijn schouders, ja dat, wat
geweest is zonder gedachten terug staart aan.
Een tweede bal springt op, over stenen stuitert Hoi
op haar af, bruin gestaart, madeliefjes om de hals.
Met een derde bal komt hij dichterbij en zij deinst
achteruit, maar kan niet terug: wijsvingers prikken haar
in de zij: hebbes. Ze pakt de vierde bal hoog in de lucht,
het zonlicht weerkaatst in de glitters, herinnering danst
op de wand: de lichtjes in de ogen van haar teddybeer
op een camping in het buitenland doen haar, naast hem.
Hij blijft even hangen, terwijl zij een vijfde stuiterbal pakt:
een nieuwe ontmoeting met een volwassen geworden Hoi
Die zij niet meteen herkent. Dan prikt hij ineens
het verleden in: de kuiltjes in haar wangen, verzwakken als ze lacht.
Als de laatste bal stuitert wordt het al duister
En staan beiden diep in gedachten onderaan de trap.