Achterop mijn smoel herkent
haar A haar B en vinden
ze object C; dit als bewijs van de
opengereten wonden die vergankelijk
pruttelen in de avondzon van de
spiegel in mijn oog.
Daar zie ik hem steeds, dwalend
op de iris van mijn ziel die als
ladder dient voor het lot dat me
leidt naar het dal waarin ik gids met
behulp van een drukkende spot.
Schoorvoetend ontdek ik de weinig
verlichte steegjes die vertwijfelend
fluiten en mijn brein ontploft.
Pluk, het wordt menens.
De duisternis begint toe te slaan
en klapt de twee vingers uit elkaar,
de oren bespelen de aria die hij zonet
verwekte uit zijn mannelijke
moederschoot als die bebloed de
nagel van het hart bedekt.
Poriƫn vertalen zich in heuvels en
venus veraadt de aanwezigheid
van het niets dat zich verplaatst
tot het zijn orders heeft gevangengenomen
op de verdronken wervel van weleer.
De tenen raken nog enkel hun terein
en voelen de aorta in hun strakke top.
Pluk, dit is de oorlog.
Luchtdeeltjes worden zenuwachtig en
verbergen zich achter hun spiegel.
Vanaf hier tot het einde der machten
tikt hij zoveel een cel doet bewegen.
Op de koude vochtigheid van de morgenzon
herkent haar A haar B losgerukt,
gepluimd en verbeten herkennen
ze object C niet meer, wat ze al waren
zijn ze nu ook.