Op een warme lentedag,
schitterd hun mooi kleuren vacht.
Twee vogeltjes daar zo vrij,
vliegen samen over de hei.
Zonder zorgen, zonder verdriet,
zongen zij hun mooiste lied.
Samen dansen in de lucht,
zij waren niet voor problemen op de vlucht.
Er kwam een meisje aangelopen,
verdrietig en alleen.
Ze zuchte
en ging zitten op een grote steen.
Ze staarde en tuurde voor haar uit,
ze hoorde niet eens het vogel gefluit.
Ze dacht alleen maar na over haar problemen,
zouden die ooit nog afnemen.
Daar kwam een jongen aanlopen,
en zag het meisje ineen gedoken.
Hij vroeg haar wat er was,
en ging naast haar zitten in het gras.
Het meisje schrok,
want ze had hem niet zien aankomen.
Dit alles haalde haar uit het dagdromen.
Het meisje vertelde dat ze het niet meer zag zitten,
en hij dacht hier gaat heel wat tijd inzitten.
Maar hij liet de moed niet zakken,
en zei haar, dit gaan we samen aanpakken.
Het meisje werd verlegen, maar pakte wel zijn hand,
daar liepen ze samen door het zand.
Vele uren praten ze samen,
tot de tranen er eindelijk uitkwamen.
Hij sloeg een arm om haar heen,
dit vond ze fijn en deed hetzelfde meteen.
Langzaam kon ze de vogels weer horen fluiten,
dit alleen doordat ze zich eindelijk kon uitten.