De wind jaagt in kolk patroontjes de fijne korrels over de dijk.
De golven rammen in vol geweld tegen de stenen,
waarna ze de omgeving als ware met duizenden glasglinsters verreikt.
Dreigende wolken komen, de hemel verduisteren
en op het strand, met ruwe doek om haar hoofd,
staat een meisje te turen in het verre donker.
De stormvogel krijst de komst van het woeste weder,
zij wacht op een teken, waardoor haar geliefde zal weder keren.
Het leven is hard voor een vissersvrouw,
de netten scherp, het zout ruw, de vis koud.
Vooral het wachten op een glimp van een zeil,
het gelukstukje witte doek in die blauwe waterwoestijn.
De wind rukt, de ruw geweven rok schuurt,
het zand snijd op haar wangen, de stormvogel krijst terug.
Stevig houd zij het kruisje in haar beide handen,
wanneer ze prevelend, strompelend naar huis toe gaat,
zwaar van hart, zal hij vandaag nog bij mij komen?
De titanenstrijd is op leven en dood
tussen de woeste schuimende golven
en de in al zijn voegen krakende boot,
die de visser verbeten van onheil probeert te behoeden.
Alles is duister, al ware men in het demonen rijk,
waar woeste natuurelementen dansen op de tonen
van de stormvogel zijn huiveringwekkend gekrijs.
Worstelend voor zijn behoud vecht daar een man,
met als enige gedachten in zijn vege bestaan,
het beeld van zijn beminde, op zijn lippen gebrand haar naam,
“houd moet aanbedene, ik kom er aan!”
“….de stormvogel….”