Een prinses starend naar de spiegel.
Niemand die ze zag vanuit haar raam.
De landschappen zonder betekenis vanuit ver staand.
Ze vroeg zich af of ze ooit iemand zou krijgen.
Iemand om haar vragen aan te stellen.
Ze zou geen ongelijk krijgen wanneer ze een mes pakte.
Smachtend keek ze nu diep in haar spiegelbeeld.
Zich afvragend wie zich daar nu bevond.
Niet wetend dat zijzelf daar zo eenzaam zat te turen,
en die tijd nog wel even kon gaan duren.
Wanneer een knecht de kamer instapte en haar vol moed toelachte,
leek ze zich nergens van bewust, totdat ze op haar hoofd werd gekust.
Prinses waar wilt gij heen? Zo starend naar de spiegel dat kan er geen 1.
Jij bent uniek, een vriend waardig.
De prinses draaide zich nu om en keek de knecht diep aan.
Even ... even leek het alsof ze niemand anders dan zichzelf zag staan.
Eenzaam zo zou zij zijn.
Dit is de wet en wil die voortaan de hare zou zijn.
De knecht liep zuchtend weg wat een pech net een gat door een zuivere heg
Een mes op tafel ... de prinses keek ernaar.
Twijfelde of ze zichzelf van de eenzaamheid zou verlossen.
Bedorven als voorheen, hetzelfde als haar zussen.
Niemand die hen van de eenzaamheid wilde kussen.
De prinses staarde haar spiegelbeeld nog eens goed aan.
Dit was het beeld wat voortaan niet meer vooraan zou staan.
Het mes gleed langzaam richting haar polsen.
De bloeddruppels dropen langzaam een voor een naar benee.
Geen spiegelbeeld meer voor ogen, zo snel richting benee.
Een groot zwart gat voor ogen, die kon haar niet meer bedrogen.
Ze was weg, weggevaren uit haar eenzaamheid.
Bevrijden door zichzelf.
Egoistisch of niet, zo een als haar bestaat er nu niet.
De knecht kwam terug en bleef stokstijf staan.
Van wat zei zichzelf had aangedaan ...