Meisje
Meisje, mijn meisje, waar zat je gisternacht?
Tot ‘s nachts heb ik trouw op jou gewacht
Traag tikte de wekker de asbak halfvol
In witte mist weerkaatst het vage licht op blanke lakens
en ik denk dat ik een ezel ben
Een uil alleen, de vleugels over de borst gevouwen
Wacht blind en huilt, voor het muisje schuilend
dat met de kaas al lang is weggevlucht
Nergens nu nog te bespeuren en gauw
Nog voor de douw de mist wegjaagt
En meisje, naar waar moet je nu?
Waar brandt en schijnt voor jou de haard als een koplamp
over een lange, lange ijzelweg?
Onder de warme balken en tussen het hete stro?
Waar boer en varken herinneringen harken bij gebrek aan heden?
Ik denk, niet te negatief, de Rode Kersen bij de taart
En focus op die ene prent, naar waar het windstaal waait
Naar daar waar blaren nooit vergaan en waar de zon koud schijnt
Ik ga naar daar, naar ‘t dennenbos, naar het koude hart van dennenbos
Naar waar je ook maar wil
Maar, lieg toch niet, mijn meisje, waar zat je gisternacht?
Ik zat al met mijn gedachten bij wat ik later kon verwachten
de bomen te beluisteren, die fluisterden dat de koele bries
hun rusteloze takken suste
Ik rust in stille naaldendekens onder nul
nu, het ruisende rumoer ver weg