En wanneer we dan wegvliegen,
op een V-vormige wolk van lemen lijven,
roepen we: ‘Lang Leve de Kleiduif!’
We drijven op de straalstroom naar ergens in een houteren bos,
zonder te worden losgelaten, afgeknald en neergehaald
en landen zacht en in één stuk.
We stappen af en kijken hoe zij zorgvuldig hun nesten knutselen
van gras, riet en potscherven en hoe ze in de lente
kleurig op hun kleieren broeden.
Wijzelf, wij zien dat en missen onze eigen nesten, en broedsels;
onze verwanten van vlees en bloed.
We houden het niet meer uit en
slaan en hakken alles stuk,
dan uit de resten van de nesten maken we de mens opnieuw…
een mens van leem en takken, met haren van gras en ogen van kleierdooier. Twijgjes worden zorgvuldig omgebogen tot spieren, hersenen en dan experimenteel in elkaar gepuzzeld tot een nieuw en geherstructureerd lijf. Je creatie vertrekt eerst een voorzichtige spier en haalt daarna de schouders op, schouders die zich nu op kniehoogte bevinden, bevestigd aan een horizontale rug. De nieuwe mensheid zakt door de schouders en gaat frontaal op zijn smoel. Ze leren helemaal uit zichzelf op twee armen wandelen, omdat hun benen zich nu aan weerskanten van hun hoofd bevinden. In een vlaag van blinde woede en omwille van al dat ongemak, beginnen ze traag en pijnlijk, maar zeker, hun schepper te vermoorden (hoewel niemand nog weet of die schepper ooit bestaan heeft, inclusief de schepper zelf en diens schepper en diens schepper…).
Drie miljoen jaren later,
wanneer wij voor de drie miljoenste keer onze laatste adem uitblazen,
horen we in de verte nog iets roepen: ‘Clear’.
Een doffe knal
en het geklingel van brekende potscherven.