“Gas! Gas! Snel jongens! – haastig en verwoed gefrommel, opzetten van onhandige maskers, net op tijd;
Een man schreeuwde echter nog en door zei gestommel en gewaggel leek hij te branden of door kalk te lopen.
Vaag, door mistige gaten in het dikke groene licht, als op de bodem van een groene zee, zag ik hem verdrinken voor mijn hopeloze ogen, alsof ik ellendig droomde.
Hij viel op me, dronken schokkend, luchthappend, stikkend.
In bedwelmende en verstikkende trance liep je achter de wagen waarin we hem gooiden, en keek naar zijn witte ogen draaiend in hun kassen, zijn hangende gezicht, diabolisch alsof vol zonde. Alsof je bij iedere schok het bloed kon horen, gorgelend opwellend uit zijn tot schuim verworden
longen, weerzinwekkend als kanker, bitter als herkauwde gal, ongeneeslijke zweren op onschuldige tongen, Mijn vriend, kom niet vol vuur aan bij kinderen verlangend naar ellendige glorie,
met die oude leugen: Dulce et decorum est pro patria mori.”