Karel,
Het daglicht tempert zich al vroeg tot donker.
Geen hond op straat, slechts een verdwaalde kat
die jankend van de kou te rillen staat;
zijn ruipig vel doorweekt, stijf van de honger.
De buien druilen natte sneeuw en regen.
Je bent wel gek als je het huis uit gaat
waar warmte ‘t leven zo behaaglijk maakt;
de vlammen in de haard, een boek, wat geeuwen.
Dan denk ik: “waar is Karel toch gebleven,
hij is al weer een dag of twee op sjouw.”
Ik trekt mijn jas aan en trotseert de kou,
en zoek de buurt af en de buitendreven.
Ik zeg “klootzak” als ‘k hem vind en hij doet “mjaauw”.
Samen gaan we op naar huis, ik gelukkig als een kind.
Koos 8-1-2004