gisteren vond ik een berceuse,
zo’n eeuwig wiegelied,
en op de klanken van zweverige violen
droomde ik het kind geniet
de dans van innig minnen,
een gedicht met lieflijke zinnen,
de tonen golvend door jouw haar
de bogen stralend jaar na jaar
de armen ver uitgestrekt
de hand die je zachte wang bedekt.
En toen ik ontwaakte uit die droom
met de muziek als flou sjabloon
verscheen de eerste lach op jouw gezicht
en ben ik voor die lach gezwicht.