Hij liep koelbloedig door de al zo lege straten,
denkbeeldig pronkte zijn zeis in zijn rechter hand,
over zijn linker schouder een gevulde knapzak,
en in zijn ogen een bordeaux rode traan,
zijn armen open gespreid terwijl hij schreeuwt,
het doek viel nog voor het komen van de avond,
bedekte zo de nacht gehuld in een onzuivere waas,
liet de koude wind een gewaad aan trekken,
legde zo het ongeboren kind in mijn handen,
lachte wanneer hij me bedaard toesprak,
geschreurde dagen en nachten,
gemerkt tot in het graf.