Als hemel strak, en blauw enkel door zon gebroken
de wind warm strelend flauw, en zachtjes uit het oosten
dan wil ik weg, als ’t ongeduld zich fel naar buiten maant
het groen mij roept naar ’t leven in de weelde van natuur
en voeten gaan, het liefst in stappers dan gestoken
door wilde schoonheid waar genieten zelf een weg zich baant
Ik haat het asfalt waar de autojunk in ’t snelle razen
de lente doodt, en zelf ziet hij de bomen niet eens zwaaien
en ruikt alleen het stinken van de uitlaat, geur van de benzine;
zijn ogen tranen in het staren naar de jets in luchten; die dwazen
kennen noch de naam van paardebloemen, madeliefjes en kerosine
stroomt door hun versteende aderen in plaats van rood en warm bloed;
het waait allengs wat harder op mijn paden en donderwolken snellen
boven mij; de druppels slorpen ’t eerder blauw en kleuren grijs
en ik drink hier in bossen ’t zuiver hemelwater en ’t proeft goed
na eerder meer dan dertig graden; ik laat de bomen hun verhaal vertellen.