Opgestaan uit de rustige roes,
Stapte ik door de deur zonder huis, huiverend.
Om te belanden in een oord van duisternis,
Een onwezenlijke wentelwereld.
Dwars erdoorheen dolend,
Als een haveloze Roma,
Verloren in een Patagonisch pandemonium
-gek waren we, gek!
wij, waanzinnigen, wachtten!-
Nu kruipen, krioelen, knarsetanden we,
Rillend in de ratelende zomerregen!
Zoekend naar zalige zonneschijn.
De machtige mist meandert,
draait, dolt, rolt, raast,
neemt me mee,
met haar huiveringwekkende weerhaken!
Er is geen ontkomen aan.
Doemdonk’re Dachaugedachten dwalen door mijn geest,
Het honende noodlot hoog boven mijn hoofd,
Alruine geluiden fluiten als kruisraketten.
Een bevende boodschapper brengt de droeve mare.
De zwarte wereld barst bulderend open!
Een Krakataueske knal – kolkende krater achter mij.
De hulpeloze heraut huilt hete tranen.
Er is geen weg terug.
Het land laait van vale vlammen.
De wint waait fataal, katastrofaal,
Dringt doorheen elke vezel van de machteloze mens,
Doorklieft als een kil eg mijn gebroken lijf.
Ik val, vloek, vervloek.
Ik schreeuw, ik raas, ik bulder.
Ik sta weer recht!
Prooi voor de priemende hemelfalanx.
Angstwekkend dode wereld.
Desolaat, dor landschap.
Loden hagelkorrels geselen mij,
Vergiftigen mijn moegetergde lichaam.
Zwaar ademend dwaal ik verder.
Zoekend in deze waanzinwereld.
Daar, aan de einder, een schim!
Werkelijkheid, of ijle illusie?!