En eenzaam zit ik daar,
Wachtend op een betere dag,
Terwijl stiekem de dag is ingeruild,
Voor een halve maan.
In de kou probeer ik te slapen,
Terwijl ik mijn armen om me heen sla,
ril ik van de koele stenen,
Wachtend op een betere nacht.
En als de ochtendzon mijn ogen opent,
En de maan is ingeruild,
Is mijn lichaam koud en stroef,
Probeer ik mezelf omhoog te krijgen,
Maar mijn lichaam werkt niet echt mee,
Mijn onderkoelde lichaam zakt rillend weer in elkaar.
Ik blijf liggen totdat de zon me gewarmd heeft,
Totdat mijn blauwe vingers langzaam weer beginnen te tintelen,
Hijs ik mezelf omhoog,
Leun ik tegen een muurtje aan,
En loop ik verder,
opweg een betere dag.