Met knipperende ogen, kinderen die uit hun nachtrust ontwaken,
Gewekt door het zonlicht, vallend door de kapotte daken.
Met wazige blikken kijken ze de kamer rond,
Kogelgaten in de muur, bloedsporen op de meubels, lijken op de grond.
Gedachtes vliegen door hun hoofden als vliegende tapijten,
Gissend naar de gebeurtenissen en harde feiten.
Fractie voor fractie, komen de beelden terug van het eerder gebeurde leed,
Gedachtes worden bruut verstoord door de lijken op het vloerkleed.
Zachtjes lopen ze er naar toe,zand opstuivend bij alle stappen,
Bij elke meter dichterbij gekomen lijken de benen steeds meer te verslappen.
Knielend bij de lichamen bekijken ze de lijken voorzichtig nader,
Snikkend worden hun vermoedens bevestigd: het is moeder en vader.
Bevend pakken ze moeders hand vast, het voelt akelig koud,
Langzaam leggen ze hun hoofdjes op papa zijn borst, het voelde eens zo vertrouwd.
Maar het vertouwde is nu verleden tijd, dat was de tijd dat zijn hart nog klopte,
Nu is het de stilte die overheerst, net alsof de wereld is ingestort.
De gebeurtenissen staan nu voor altijd in hun geheugen geschreven,
ze hebben geen ouders meer, niemand om hun liefde te geven.
de kinderen vallen van verdriet op de grond, ze verroeren geen vin,
Ze liggen in het bloed, gemengd met eigen tranen,typerend voor het verdriet van het ‘gezin’...