Dikke, en droevig betraande ogen keken mij aan,
Ik weet nog hoe ik dacht,
God meisje toch, wat is je aangedaan ?
Ze bleef maar kijken en ze was wat bleek,
Ze werd nog bleker,
Toen ik dacht dat ze op mij leek,
Ze lachte toen, flauwtjes en snel,
Als een masker,
Maar daarachter ontdekte ik een hel,
Ze keek me altijd aan en was overal,
En steeds vroeg ik me af,
Wie dat meisje wezen zal,
Een tijd heb ik rondgelopen met die vraag,
En op een dag dacht ik het antwoord te weten,
Dat kwam niet snel, maar god geslagen traag,
De volgende keer toen ik haar zag,
Was ze nog bleker,
Met nog steeds die zelfde nep lach,
Ik vroeg haar waarom ze die gemaskerde lach op zette,
Ze keek bedenkelijk en vroeg,
Waarom ik daarop lette,
Ik wil weten wie je bent zei ik,
En tot mijn schrik,
Drong het ineens tot mij door,
En ze antwoordde schor,
Kom je er nu pas achter ? zei ze, met een flauwe gegiechel,
En ze keek geschokt weg,
Van de spiegel.