Hij stond doodstil voor de witte balie. Zijn linkerhand lag bewegingloos naast een stapel donkerblauwe folders. Als een standbeeld stond hij daar maar, was er niet. Ik zat op één van de oranje stoelen, die voor het met lamellen verduisterde raam waren geplaatst, en keek gefascineerd naar hem. Er leek geen ruimte voor licht en lucht. Zelfs de tijd leek de snelheid van zijn ademhaling aan te nemen. Het scheen een wonder dat hij nog leefde. Als hij nog leefde.
“U moet het formulier echt invullen voor ik u verder kan helpen, meneer.” Het meisje achter de balie leek nog een kind. Hulpeloos stond ze in haar veel te grote gestreepte mantelpak naast de stoel. Het desbetreffende formulier lag futloos in haar hand, die ze naar hem toegestoken hield.
In zijn mosgroene overhemd met schuine ruit en ouderwetse bruine pantalon van poezelige tweed leek de man niet van deze tijd. Zijn vergeelde tanden werden half verborgen achter de smalle lippen. Het gemodeleerde snorretje onder zijn neus completeerde het beeld. Maar wat het meest opviel waren zijn ogen. Vanuit een heel ver verleden leken deze leigrijze kijkers het hier en nu totaal te negeren en ver weg in de toekomst te staren. Ze schenen dingen te zien die geen ander mens ooit zou kunnen waarnemen. Maar ik wilde mee, mee in de ogen.
Alsof hij mijn gedachten had gevoeld en ze wilde weerleggen werd hij wakker uit zijn statische houding en keek me recht aan. Daarna ging zijn blik naar het meisje, alsof hij niet begreep wat zij daar ineens deed. Zijn arm viel van de balie af langs zijn lichaam, waar het als een dood aanhangsel nog even door bleef zwiepen. Zonder het woord direct tot haar te richten begon hij de ruimte in te prevelen. Ik stond op en ging naast hem staan. Eerst leek hij mijn aanwezigheid niet op te merken. Maar toen keek hij me aan.
Hij leek dwars door mijn ogen heen te kijken, zijn blik in mijn hersenmassa te boren. Ik voelde zelfs de stekende pijn op de achterwand van mijn schedel. Ik hoorde een scherpe piep, vermoedelijk uitgestoten door het meisje, maar kon niet wegkijken uit die ogen. Hij trok me genadeloos zijn wereld binnen, liet me kennismaken met wervelende draaikolken en overweldigende watermassa’s. Samen zweefden we over blauwgeregende bergtoppen en door dalen vol met kiezelige steentjes, zonder ook maar een seconde elkaars blik los te laten.
Langzaam groeiden er kleine rode vaatjes uit mijn irissen, vochten zich door het hard van mijn oogbol naar buiten en krioelden hun weg naar de zijnen. Toen de vaten elkaar raakten brak mijn hart met een enorme schreeuw in vier delen uiteen. “Ik moet gaan” zei hij alleen.