Karel,
Het daglicht tempert zich al vroeg tot donker.
Geen hond op straat, slechts een verdwaalde kat
die jankend van de kou te rillen staat,
zijn ruipig vel doorweekt, stijf van de honger.
De buien druilen natte sneeuw en regen.
Je bent wel gek dat je de nacht in gaat
als warmte ‘t leven zo behaaglijk maakt;
de vlammen in de haard, het glas geheven.
Dan denk ik: “waar is Karel toch gebleven,
hij is al weer een dag of twee op sjouw.”
Ik trek mijn jas aan en trotseer de kou
en zoek de buurt af tot de buitendreven.
Ik zeg “klojo” -hij doet “mauw”- als ik hem vind,
we gaan op huis aan, ik gelukkig als een kind.
© Koos