Een fijne druil bevochtigt jas en haar.
Mistroostig loop ik langs de trieste weg.
Ik volg een donkergrauwe rechte streep:
de bovenzijde van de gluiperige kerkhofheg.
Daar achter liggen zij, ontdaan van elke luister:
de kleine man, de middensoort en wat despoten.
Hun deksels zijn, net als hun lichaamsopeningen,
kort voor hun ondergang terecht gesloten.
Ik, die daar nog niet lig,
kom heus wel aan de beurt.
Vandaar dat in het natte duister in mijn kuiten
en mijn nek een angst luguber zeurt.
Dat duister waart als wier tussen verzakte
gore zerken. Zij dekken honderden.
Je kunt dat in het donker zelfs wel merken.
Wat wind zucht door de moede armen
van de bomen langs mijn pad.
Ginds aan de einder talmt wat randlicht van
de natte najaarsstad.
De dood klit aan mijn kleren, prikt mijn huid,
kent geen pardon.
Het kille gras herademt morgen pas in
witte najaarszon.
greendream: | Dinsdag, februari 07, 2006 20:56 |
Bang voor de dood hoeven we niet te zijn, in de hemel zal het geweldig zijn! Liefs, Francis |
|
**__sophiia: | Maandag, januari 16, 2006 21:01 |
Mooie woorden gebruikt Xxxx;Oxx |
|
MizzTeaQ: | Vrijdag, januari 13, 2006 11:37 |
Mooi , ongewoon... Liefs , |
|