Heel vroeg werd ik wakker,
de morgen was nog stil en blank,
want er was ineens een vogeltje
neergestreken op mijn vensterbank.
Uit zijn keeltje trilde een liedje,
zo lieflijk dat toe het begon
ik al mijn zorgen voelde smelten
als sneeuw voor de zon.
Het zong van verre stranden,
vol van vrolijkheid en dans;
het was of enkel het vogelwijsje
de ochtend vulde met zonneglans.
Ik huiverde onder de dekens,
kroop met tegenzin uit mijn bed,
ik heb mijn raam stilletjes gesloten
en daarmee de klote vogel geplet.
Ik ben geen ochtendmens.