’t Was in de vijfde maand van ’t jaar,
als alle bloemen bloeien.
En sneeuwwitte lammetjes,
In gras-rijke weiden stoeien.
De hoge zon geeft de velden kleur
het gouden groen weerspiegeld.
De planten stoven een wilde geur,
Die mens en dier in de neuzen kriebelt.
Hij lag languit, de blik omhoog,
Ervoer voor ’t eerst dat er wat broeide.
Niet wetend wat er gebeuren ging,
maar voelde sterk, dat er iets groeide.
Heel zijn wezen, verlangde fel,
naar het meisje van z’n dromen,
zijn heet en bronstig bloed,
deed hem wel, in extase komen.
Dan keerde hij zich, op de buik,
hij wist, dat ’t dromen bleven,
want die deerne van het dorp,
zou zich nooit, aan hem geven.
Langzaam ebt het verlangen weg,
hoorde hij weer de vogels fluiten.
Nu kon hij weer opnieuw,
d’onrustige ogen, sluiten.