Ik loop s’avonds over straat
Het is gruwelijk laat.
Ik kijk voor me uit
De mist heeft de aarde geraakt,
En mijn gadachte zijn gestaakt.
In de verte zie ik een klein meisje
Ze zit op het eind van de straat op de grond.
Na lang nadenken vind ik het toch wel raar.
Ik keek op en ze was verdwenen
Ze zal zich toch niet aan de dood uitlenen?
Daar was ze weer, maar niet als mens
Ze was een geest, net als in haar wens.
Ze kwam naar me toe,
Met de mist op haar hiellen keek ik toe.
Toen ze voor me stond gaf ze mee een hand.
Ik pakte de hand en ging met haar mee,
We liepen de mist in net als in een zee.
Maar dit bracht ons niet naar iets moois.
Het was daar gruwelijk koud, nat en vies.
Zodat je, je ziel verliest.
Toen ik daar was voelde ik me zo eenzaam.
En van schrik liet ik een traan.
Dit wil ik niet laten gebeuren,
Ik probeer alles om dit te vermijden
Maar helaas, het zal zo voor altijd blijven.
Hoe heb ik dat kunnen laten gebeuren?
Ik zal hier maar niet om gaan zitten treuren.
Ik zit nu gavangen in de angst van ieder mens,
Dat mijn hoop was gevestigd op een wens:
Laat me hier uit komen,
Zonder pijn en verdriet, maar een ding weet ik zeker:
Dit vergeet ik mijn hele leven niet.