Weet je, "ik" gaat nu rusten.
"Ik" is héél erg moe.
Vermoeid door al de lusten,
"ik" doet even het gordijntje toe.
Voor de winterslaap is het te laat.
Hij slaapt de lente maar.
't Is niet het tijdstip waarom 't gaat.
Maar precies om dat slapen daar.
Hij laat het kwetteren en het loeien.
het kirren en het springen,
van vogels, duiven en van koeien,
alles wat ze in de lente bezingen.
Hij laat de zwoele zuiderwind,
voorbij gaan aan zijn leden.
De blije vragen van een kind.
kunnen hem niet meer overreden.
"Ik" is moe, de winter heeft gewonnen.
Zo veel gedaan en toch weer niets.
Het donkere,en koude heeft overwonnen.
"Ik" heeft geen interesse meer in iets.
Dus "ik" gunt zichzelve een periode,
van complete platte rust.
De rust van meditatie in een pagode
daar ergens aan een verre kust.
Slechts muziek, van gestemde violen.
Laat "ik" toe op de achtergrond.
Weerklinkend tijdens het dolen,
van "ik" de ongekende vagebond.