Ik sta op en eet met moeite een boterham,
Stap op de fiets, ik denk snap niet hoe ik dit nog kan.
Ik rij langs de velden en de fabrieke op mijn fiets,
En er knapte vanochtend in mij iets.
Uitleggen wat kan ik echter niet,
Maar het doet me vreselijk veel verdriet.
Ik moet vechten voor mijn tranen en kom op stage,
Ff mijn tranen wegvegen en ik zet mijn fiets in de gargage.
Eenmaal in de gang word ik al weer blij,
Want al mijn collega's zijn zo lief en vrij.
Ik werk, maak plezier en lach de hele dag,
Maar vind het vreselijk dat ik weer naar huis mag.
Stap terug op mijn fiets, en rij dezelfe weg,
Thuis gekomen heb ik weer dikke pech.
Het hele huis voor mij alleen,
Er is niemand om me heen.
Het is 6 uur nog steeds niemand thuis,
Dan sta ik maar achter het fornuis.
Ze komen thuis, maar ma moet snel weer gaan,
En laat mij met mijn pa en oom staan.
Zucht ik ga maar weer verder met mijn bezigheden,
Maar ik wou dat ik leefde in het verleden.
Ik mis mijn zus en broer thuis,
Met hun was alles leuk en pluis.
We hadden met zijn drieen veel plezier en lol,
Af en toe deden we wat gek, dan kregen we het in onze bol.
Maar nu is alles zo saai en ik moet alles maar doen,
En ik krijg er niks voor terug, nog geen fatsoen.
Het fatsoen om even te zeggen dat het eten lekker was,
En dat ik dat niet hoefde te doen, maar dat kwam niet aan pas.
Helpen met wat dingen is voor mij geen probleem,
Maar ik voel me net als een dweil en zeem.
Voor de rest heb ik het wel goed, want ik mag heel veel,
Ik ga soms weekenden uit, dan heb ik last van mijn keel.
Maar ik moet wel, dat zijn mijn enige vrije dagen,
Daar wil ik van genieten en dan moeten mensen niet klagen.
Maar er knapte vandaag iets, mijn leven word een sleur,
En ik moet opassen dat ik er niet verder in pleur.
Ik moet eens zeggen wat ik allemaal denk,
Want anders zien ze mij als een geschenk.
Dat alles wel zal opknappen en ik word vergeten,
Maar het wordt tijd dat ik ze iets laat weten.