Ik zat met opgetrokken knieën
in het witte, warme zand.
De vlijmscherpe korrels prikken,
maar ik vind het nog plezant.
De hemelhoge zon, verwarmt mijn hemd.
Zo overvalt mij plots de mijmering.
Waarna ik, los en ongeremd,
ging denken an alles wat voorbij ging.
Ik keek naar de gladde ronde steen,
die ik moest in het water gooien.
Dan zag ik dat van uit de kern,
zich duizend waterkringentjes plooien.
Ik zie ze groter worden, tot onzichtbaar.
Maar...ik zag ze ook vervagen.
Zo vertrekt een leven dan, uit de kern.
Totdat het onzichtbaar wordt na dagen