Lopend over water niet wetend waar naartoe,
Langzaam en gestaag, kruipend, slenterend, struikelend of rennend.
Na vallen weer op staan, weer omhoog krabbelen,
Minuten, uren, dagen, weken alsof het geen tijd kent.
Steeds maar verder vooruit, niet denken waarheen,
Niet terug kijken naar waarvandaan.
Eindeloze vlaktes water in de verte, windstil.
Alsof er nergens ooit land heeft bestaan.
Er waait geen wind er valt geen regen,
Nergens zijn wolken maar de zon schijnt niet.
Het water ligt daar roerloos tot de einder,
Geen liefde, geen vriendschap, geen moeheid, geen verdriet.
Enkel leegte in mijzelf, leegte om me heen,
Niet voelen, proeven, ruiken, horen alleen maar zien.
Zien wat er voor me ligt maar begrijpen doe ik niet,
Ik zie een stipje aan de horizon, zou t dan toch misschien?
Zou daar ergens in de verre verte dan toch…
Of houd ik het mezelf alleen maar voor?
Ja hoor, weg is de stip, ik wist t wel,
Ik voel geen teleurstelling en slenter maar weer door.
Maar dan voel ik plots dat het begint te waaien,
Onder mijn voeten voel ik het golven van het water.
Ik ruik de zoute lucht, ik proef de zee op mijn lippen,
Ik hoor een boot en ben in alle staten.
Langzaam voel ik dat ik in het water zak,
Ik probeer nog te zwemmen maar het lukt me niet, ik houd mijn adem in.
Ik zak rustig de diepte in naar de bodem en doe mijn ogen dicht,
Spartelend probeer ik te vechten mar het heeft gewoon geen zin.
Ik hoor een treurig lied dat speelt door mijn hoofd maar wat me niet bereikt,
Ik doe nog een keer mijn ogen open om te kijken.
Een laatste keer kijken naar dit water waarop ik zolang liep,
Maar wat ik uiteindelijk onder me heb voelen bezwijken.
Nog een keer het koude water voelen en dan is het voorbij,
Ik voel het leven langzaam uit mijn lichaam stromen.
Neem afscheid van het harde, het aardse,
Waar ik hopelijk ooit weer terug zal komen.