Het bloempje
Een bloempje staat te stralen,
vol trots in de morgenzon.
De andere bloemen balen,
ze is de mooiste in 't gazon.
Ze richt haar blaadjes op,
een bij daalt op haar neer.
Met stuifmeel op zijn kop,
vliegt hij naar een ander weer.
De wind waait langs haar heen,
trots laat zij zich ruiken.
Daar staat ze heel alleen,
voor de rozen en de struiken.
Ze ziet opeens een mensenkind,
nog meer gaat zij nu ruiken,
Ze hoopt dat zij hem zeer bemind,
en gaat nog meer ontluiken.
Maar dan opeens, oh wat is dat?
een hand grijpt naar haar leden.
Het plukt daar onze lieve schat,
hij heeft haar niet gemeden.
Daar staat ze nu dan, in een vaas,
heel zachtjes wat te snikken.
Wat was dat mensenkind toch dwaas,
haar hoofd begint te knikken.
Haar glans verdwijnt en komt niet weer
haar geur gaat al verdwijnen.
en ook de bij, hij komt niet meer,
en de bloem begint te kwijnen.
Ze is nu niet de mooiste meer,
want langzaam gaat zij sterven.
Haar perkje dat ziet zij nooit meer,
haar zaad zal niemand erven.
Hoe mooier je bent van buiten,
en hoe trotser je daar om bent,
hoe minder het gevaar is te stuiten
dat men je slechts om je uiterlijk verwent.
Maar geeft dat geluk diep van binnen,
ben je nu werkelijk zo dwaas?
Kom ga toch jezelf bezinnen,
wees geen bloem, die sterft in een vaas.