Haar smaragden ogen, glinsterden aan de hoeken.
Zij was moe, en ongelukkig van het dagen zoeken.
Haar blauw satijnen kleed, haast transparant
door het zweten, gescheurd door distels en doornen en door scarabeën deels gevreten.
Haar voeten, bruin van het geronne bloed,
naar buiten krommend van de breuken, door het ontwijken van de hete stenen door de zonnegloed.
Zij knielde uiteindelijk neer in het hete zand.
Wierp zich plat voorover en nam de warme korrels in de hand.
Zaaiend wierp zij ze weg van haar, door dit gebaar, gaf zij zich over daar.
De man haar lief was niet te vinden. Zijn sporen waren gewist door de woestijnwinden.
Haar bloed, haar tranen en haar vlees,
werden door de gieren meegenomen zonder vrees.