Ze liep door het steegje.
Er stonden geen lantarenpalen in dit deel van de stad dus liep ze in de schemer van de maan.
Ze voelde zich daar vredig en veilig.
Zo’n vredig gevoel had ze sinds tijden niet meer gehad, misschien wel nooit.
Ondertussen liep ze nogal tijd door het steegje.
Dit was de kortste weg, dus gebruikte ze die.
Mensen verklaarde haar voor gek dat ze hier liep.
Maar er kon toch niks fout gaan?
Langzaam verscheen er een wolk voor de maan.
Dit voorspelde niks goeds, maar ze bleef vol stug houden dat er niks kon gebeuren.
Al snel was het zo donker zodat ze niks om zich heen meer kon zien.
Hoorde ze een geluid achter zich?
Nee, haar hoofd sloeg op hol.
Natuurlijk zou er deze avond niks gebeuren.
Op de één op andere manier voelde ze zich plots niet meer zo vredig en veilig.
Hoorde ze nou voetstappen?..
Nee, tuurlijk niet wie kon er hier nou zijn behalve zij?
Het was vast een kat of iets dergelijks.
Plots voelde ze rillingen over haar rug gaan.
Ze wou gaan rennen maar deed dat niet.
Bleef stug volhouden aan zichzelf dat er niks was.
De rillingen werden steeds erger.
Ze zou niet gaan rennen, niet rennen, niet rennen.
Ze draaide zich om en zag niks, ze kon ook niks zien maar zelfs geen geluid wat haar oren haalde.
Ze zag hoe de wolk de maan voorbij ging, hoe het licht het steegje weer vulde.
Ergens was ze opgelucht.
Toen het steegje weer helemaal vol licht was draaide ze zich om.
En daar stond het...
Het haalde op haar uit met een oud verroest mes.
Zelf voordat ze maar voor genade kon smeken of kon zien wat haar belaagde was ze er niet meer.
Het veilige gevoel was terug gekeerd.