Er liep een meisje,
In een donkere lange gang.
Alles was zwart, de deuren grond en behang.
Ze had gefaald, en was nu verdwaald.
Ze kon de weg niet vinden, het donker zou haar verslinden.
Plots ging er een deur open, en heel voorzichtig is ze naar binnen geslopen.
Wat ze zag was niet fijn, er waren handen die haar vastpakten, en aanranden, het deed haar pijn.
Ze vluchtte de deur uit. En belandde weer in de donkere gang.
Dan ga ik maar in een andere deur dacht het meisje. Ze was heel bang.
De volgende deur was enger, er waren messen die sneden op haar huid.
De messen waren scherp en schiterden in het zwart.
Ze gilde en viel in een donker gat, waar niemand ooit zou willen komen.
De tranen begonnen te stromen, ze stond in een zee van eigen tranen.
Ze zag in een waas nog net dat er handen kwamen.
De handen pakten haar en trokken haar uit de zee.
Ze wenkten haar kom mee.
Het leek of de handen machtig waren.
Ze keek naar alles wat de handen deden.
Toen lieten ze haar los en viel ze naar beneden.
Ze landde in haar gang, haar eigen bange gang.
Waar ze niet meer verder kon.
Waar al haar ellende weer opnieuw begon.