er groeit een gedicht
tergend hoog in de hemel
de woorden ervan zweven
als stofdeeltjes in de lucht
dwars doorheen de wolkenzee
langs de zon, verblindend
dwarrelen ze elegant neer
als ontkleurde herfstblaadjes
in het langverwachte boeket
van warm zomeravondvuurwerk
maar eigenlijk verbluffend
onder luid lettergekletter
is de snelheid van hun zin
en de dubieuze tweeklank
van hun welgemikte intenties
en dan, één duurzame tel
knallen ze je in massa’s neer
als bommen op je ziel
op geen enkel moment zichtbaar
voor je ogen in je kop van jut
je wil niet, maar zijgt wel neer
je lichaam breekt in schokken
en doorheen je lijkbleek kippenvel
en je luidkeels nee-geschreeuw
branden ze zich knetterend in je lijf
ademen, slikken gaat niet meer
je lippen zijn versmolten
met je keelgat dat licht brakend
je strot doorheen je slokdarm
je longen in lichterlaaie zet
tot buikwaarts plots een vlam
in je waanzin weet te vinden
het waarom van alle woorden
van dat gedicht van jouw hand
dat je nooit wou schrijven...