Nazomer.
(Oververhit thuisgekomen,
schuif ik de zorgen
van morgen aan de kant,
open de tuindeur en ga
-in gedachten- naar het strand)
Gezeteld in het hoge gras
denk ik nog ’s over
hoe de vakantie is (was)
Het oog valt op
een glaasje ijswater, dat
stiekem naast mij heeft plaatsgenomen
en, geluk kan niet op.
Overmeesterd door het lome gevoel
van ’n vuurbal dat lichte briesjes zingt,
beven jouw lippen naar mijn
zomerbruine vel; K-k-koudd.
wat ik nét niet horen wil
dus wees nog even stil
(behalve het gekwetter uit de kale hoogte,
dat optimistische, trouwe gevoog’lte)
Tja, het mag dan wel jouw vóórwinter
zijn, dit is nog altijd míjn
Nazomer.