Grit en grauw, het sprookjesboek.
Onze wereld was een kampement vol grijze tenten
de vruchten van een vluchtbestaan.
Het tochtend stof over droge grond wist knarsend
zelfs tanden af te stompen.
Onze geest niets meer dan het inkleuren van blinde vlekken
bruin water, bruine luchten, bruin gemoed.
Maar de gebalde vuisten waren glazen vol zoete vreugde
vergiffenis en vergetelheid voor alle vier de ruiters.
Onze huizen met tank en bom en kogel
vuur, vuur, vuur, achteloos betreden
en versneden op de wáre glorie, doden dáár
waar je niet gedood kon worden.
Onze harten liggen naast verminkte lijken
en ondiepe graven in de achtertuin.
Het leven nu de schijndood tussen grenzen
tussen volken, de slagboom en het prikkeldraad.
Wie rent heeft geen doel, wie blijft staan geen thuis.
Dit is onze pas op de plaats, een duizend levens lang
lege emmers en lege gebeden, hoor ons aan.
Laat ons, lief ons, nu toch éénmaal
nérgens anders heen te gaan.