Ik nam hem mee, mijn maat.
Wij gingen maten meten.
Of maatjes dan, om op te eten.
Mijn medemaat had zijn meetstok vergeten.
Toch maar in dezelfde boot.
We voeren in hetzelfde schuitje.
Aten onderweg een droog beschuitje,
en tuurden door het zelfde luikje in het kajuitje.
Het hobbelen van de woelige zee
Deed ons beiden geen goed.
Tot in onze klompen zakte de moed.
Maar mijn maat zei "zolang het niet bloed".
Net werden de netten uitgeworpen
Riep de kapitein ons aan boord
"Jij en je maat trekken aan dat koord".
Maar dat had hij precies nu niet gehoord.
"Ik smijt jullie bij de maten"
schreeuwde de onvriendelijke man
"als het niet onmiddellijk beter kan".
"Krijgen jullie zelf niet een visje in de pan".
Hoe hard mijn maat en ik ook trokken
dat domme net bleef diep benee
Je zag het gezicht van de kapper ontevree.
"Nu is het genoeg, naar beneden alle twee".
Wij keerden terug aan land;
ik reikte naar mijn vriend op de plank
en we mochten beschikken zonder dank
M'n maat en ik hebben niet een maatje gemeten
Maar vonden het niet erg dat we er geen konden eten
Zo verschrikkelijk roken wij naar de stank.
Er stond nog maïs in het veld
daar lagen we tussen, meer dan een uur
Om te bekomen van het zeeavontuur
Waarna we gingen slapen in een oude schuur.
De zon warmde de aarde op
Toen wij 's ochtends verder gingen
onderweg heel hard liedjes zingen,
van zemannen wiens bootjes ondergingen